DE WET VAN 6 APRIL 2010 EN HET SCHADEBEDING

Het merendeel van de overeenkomsten in het contractuele landschap voorziet een schadevergoeding voor in geval een contractspartij haar verbintenis(sen) niet, of niet naar behoren, nakomt. Immers, waar men bij toepassing van het gemeen recht zijn schade dient te bewijzen, zal een (contractueel) schadebeding deze bewijslast opheffen. Bij navolgende invorderingsprocedures kunnen, en zullen, dit contractuele schadebeding en de conventionele intresten bovenop de hoofdsom worden gevorderd.
 
De Wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en de consumentenbescherming (verder: WMPC) heeft een impact op deze conventionele schadebedingen en intresten in de relatie tussen consument en onderneming. Waar de mogelijke en beoogde impact van deze wet – in omzetting van de Europese regelgeving ter zake – reeds gekend was, wordt de potentiële praktische draagwijdte daarvan duidelijk voelbaar in het arrest van het Hof van Beroep te Gent d.d. 4 januari 2012. De toekomst dient dit uit te wijzen, maar de invloed van dit arrest is mogelijks aanzienlijk, en zou onze nationale rechtbanken veel nauwer kunnen doen aansluiten bij het standpunt van het Hof van Justitie.
 
Grondslag van voormeld arrest betrof een geschil over een onbetaalde ziekenhuisfactuur. Overeenkomstig de voorwaarden in de door de patiënt ondertekende opnameverklaringen vorderde het ziekenhuis naast betaling van de hoofdsom ondermeer de conventionele intresten en een conventionele schadevergoeding van 10% (vrijwillige herleiding van de bedongen schadevergoeding van 20%) van die hoofdsom.
 
Hoewel hieromtrent vanwege de verwerende partij (de patiënt) geen verweer kwam, oordeelde de eerste rechter ambtshalve dat de relatie tussen de patiënt – als consument – en het ziekenhuis – als onderneming – onder het toepassingsgebied van de WMPC ressorteert. De eerste rechter oordeelde, bij gebrek aan wederkerigheid daarvan, tot de nietigheid van het schadebeding, bij toepassing van art. 74, 17° van de wet.
 
Artikel 74, 17° WMPC bepaalt: “in de overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument zijn in elk geval onrechtmatig, de bedingen en voorwaarden of de combinaties van bedingen en voorwaarden die ertoe strekken: (…) 17° het bedrag vast te leggen van de vergoeding verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de onderneming die in gebreke blijft.”
 
Het Hof erkent de toepassing van de WMPC en de wederkerige relatie tussen ziekenhuis en patiënt. De overeenkomst voorziet in een schadevergoeding bij wanprestatie door de consument, maar voorziet geen (dus a fortiori geen gelijkwaardige) vergoeding in geval de onderneming in gebreke zou blijven, waardoor dit beding in strijd is met de bepalingen van de WMPC. De eerste rechter oordeelde terecht tot de nietigheid van dit beding, wat door het Hof werd bevestigd.
 
Meest frappante vaststelling bij dit oordeel van het Hof – naast de interessante duiding die wordt gegeven bij de begrippen ‘wederkerig’ en ‘gelijkwaardig’ – is de erkenning van de ambtshalve bevoegdheid van de rechter om het schadebeding en de conventionele intresten te toetsen aan de WMPC, meer bepaald de wederkerigheid daarvan na te gaan.
 
Een schadebeding in een overeenkomst ten voordele van de onderneming of de verkoper, vereist aldus dat een gelijkwaardig beding in de overeenkomst voorkomt in het voordeel van de consument. Bij gebrek daaraan staat het de rechter, in lijn met voormeld arrest, vrij dit schadebeding te vernietigen, zélfs indien de consument in de procedure verstek laat gaan.
 
De praktijk toont dat niet uitzonderlijk dergelijke wederkerigheid bij conventionele schadebedingen ontbreekt, zodat de navolging van dit arrest door tal van rechters – die zo tegemoetkomen aan de eigenlijke doelstellingen van de Europese richtlijn en deze van het Hof van Justitie – mag worden verwacht.